‘Jij kleine, charmante veroveraar’
Het verlies van een kind
Sjaak van der Geest
Onlangs vroeg iemand mij naar het mooiste boek dat ik ooit gelezen had. Een onmogelijke vraag, maar ik hoefde geen moment na te denken want Biljarten om half tien van Heinrich Böll heb ik al vele jaren geleden op plaats één gezet en nooit meer vervangen door een andere kandidaat. De volgende vraag was onvermijdelijk: waarom? Het vreemde is dat ik me niet kan herinneren waarom het verhaal mij zo diep geraakt had. Ik weet dat Böll na de Tweede Wereldoorlog ging schrijven om zijn oorlogsherinneringen en -ervaringen te verwerken. Biljarten om half tien was een treurig én warm verhaal maar de ‘plot’ is uit mijn geheugen verdwenen. Ik herinner me alleen mijn emoties van toen, die ongetwijfeld met mijn eigen levensverhaal van dat moment te maken hadden. Slechts één zin is blijven hangen. Iemand zegt (ik weet niet wie en in welke context): ‘De dood van een kind is erger dan de verwoesting van de Dom van Keulen.’ Het zal niet een exact citaat zijn, maar daar kwam het op neer.
Talloze malen is die ene zin door mijn hoofd geschoten. Meestal als ik las over oorlogsgruwelen maar ook op een weldadig moment. Toen ons eerste kind één jaar was, liepen we met zijn drieën de Dom van Keulen binnen. Ik had Rimke (want zo heet ze) op mijn schouders gezet. De Dom was vol toeristen die de vele kunstwerken, de ramen en het plafond bewonderden, maar plotseling waren alle ogen gericht op dat kleine meisje op de schouders van haar vader. Dat is natuurlijk overdreven maar zo voelde het en zo herinner ik het mij. De zin van Böll schoot weer door mijn hoofd.
Het citaat zelf is misschien overdreven maar in die overdrijving huist een onthutsende gedachte: de waarde van een kind is onmetelijk en daarom is ook het verlies van een kind een onmeetbaar verdriet. Het zal niemand verbazen dat vandaag de dag, nu er kinderen in Gaza worden doodgebombardeerd, Bölls woorden voortdurend door mijn hoofd spoken. Hoeveel verwoeste kathedralen zal de prijs van die verloren kinderen inmiddels zijn?
Ik woon in een klein (vroeger agrarisch) dorp onder de rook van Leiden en doe – als een soort hobby - historisch onderzoek naar oude beroepen in het dorp, zo’n honderd tot vijftig jaar geleden. Als ik de geschiedenis van de eerste lokale caféhouder (1857-1924) natrek, ontdek ik dat de man en zijn echtgenote elf kinderen kregen, waarvan er twee levenloos ter wereld kwamen en zes binnen negen maanden na hun geboorte overleden. Een jongetje stierf toen hij drie was. Twee jongens bereikten de volwassenheid. Een molenaar (1880-1962) en zijn vrouw kregen tien kinderen. Geen van de kinderen bereikte de volwassenheid; een werd acht, een 13 en een 12. Zes anderen stierven kort na de geboorte. Het tiende kind werd doodgeboren. De moeder stierf in het kraambed van dat tiende kind. Een timmerman/molenmaker (1824-1882) en zijn vrouw kregen acht kinderen waarvan er vijf vroeg overleden. Zo kan ik nog wel even doorgaan.
Hoe groot was het verdriet van deze ouders? Was het minder dan het vandaag is? Hoorden al die droeve gebeurtenissen gewoon bij het leven? Probeerden ze het verlies van het zoveelste kind te vergeten door er niet over te praten? Lieten het harde leven en de zorgen om de touwtjes van het bestaan aan elkaar te knopen geen tijd over om te rouwen zoals we ons nu kunnen permitteren te doen? Deze en vele andere vragen zijn de aanloop geweest naar deze beschouwing over het verdriet om overleden kinderen.
Rechtstreekse verbondenheid
Eind 2015 bevalt onze dochter Rimke, na een voorspoedige zwangerschap van bijna 42 weken, van haar zoontje Sigur. Het kind heeft een volmaakt lichaampje maar komt slap en bijna levenloos ter wereld. Het wordt met succes gereanimeerd. Meconium in de longen, mogelijk door zuurstoftekort tijdens de bevalling is de oorzaak. Sigur komt op de Intensive Care terecht waar hij met behulp van infuusjes, sondevoeding, een beademingsapparaat, en zorgzame artsen en verpleegkundigen zestien dagen voor zijn leven vecht. Als blijkt dat zijn hersentjes onherstelbaar beschadigd zijn, wordt hij van de beademing afgehaald en sterft in de armen van Gerben, zijn vader.
Gerben houdt tijdens de zestien dagen in het ziekenhuis een dagboek bij en familieleden drukken hun betrokkenheid uit in brieven en gedichten. Drie maanden na Sigurs overlijden begint Rimke te schrijven aan wat vijf jaar later het boek Sigur – voor even en altijd zal heten Op haar website schrijft ze: ‘In eerste instantie schreef ik om mijn frustratie en woede te temmen, later om mijn verdriet te
kanaliseren en ten slotte kon ik dankzij het schrijven mijn liefde voor Sigur laten stromen. Het liefst schreef ik overdag in een cafeetje. De Amsterdamse gezelligheid ervaarde ik als troostend tijdens het terugdenken aan de gebeurtenissen.’
Een verhaal, een roman, spreekt je aan als het op een of andere manier ook over jou gaat. Als dat niet het geval is leg je het opzij of lees je verder uit plichtsbesef, met enige tegenzin. Maar Rimkes boek is bijna mijn eigen verhaal, ik kom er letterlijk in voor en de andere personen zijn allemaal ook deel van mijn leven. Ik zou het haast autobiografisch noemen, hoewel ik het niet zelf geschreven heb. Dat verklaart – ik aarzel om het zeggen, het klinkt zo larmoyant – dat ik een stapel zakdoeken nodig had bij het lezen en herlezen. De herkenning en herbeleving worden mij keer op keer te machtig. Het is ook lastig, ik moet steeds mijn bril afzetten, mijn ogen drogen, neus sluiten; het lezen gaat op deze manier erg langzaam, met horten en stoten.
Toen ik een jaar of tien was, had ik dat ook, maar toch anders. Ik had een aantal ‘huilboeken’ die eigenlijk qua onderwerp, tijd en plaats ver van me afstonden: Witte Veder, Hugo van de Denekamp en het stripboek Monki in Amerika. De emoties in die verhalen werden mijn emoties, al had ik nog nooit iets dergelijks meegemaakt. Maar met Sigurs verhaal was het de rechtstreekse verbondenheid met het jongetje, zijn ouders en ons gezin dat de herbeleving van angst, verdriet, machteloosheid en verzet zo reëel werd.
Maar er is nog een verklaring voor die heftige herbeleving: de gebeurtenissen, de subtiele observaties, de flash-backs en de achtbaan van emoties zijn knap beschreven, meeslepend. Het boek is voor mij ook een literaire sensatie. Sigur heeft nooit de aandacht van de professionele recensenten gekregen en is alleen in een aantal landelijke dagbladen, radiouitzendingen en op websites of in praatgroepen besproken, maar voor mij verdient het een plek in dit tijdschrift. Ik ken geen betere beschrijving van rouw en verlies van een pasgeboren kindje dan dit verhaal, geschreven door mijn eigen dochter. Ik vertrouw er op dat mijn betrokkenheid bij de gebeurtenissen niet een bezwaar is. In de antropologie die ik koester is subjectiviteit juist een pré, soms zelfs een voorwaarde voor geloofwaardige interpretatie.
‘Wat is hij lang!’
Gerbens eerste dagboeknotities staan op de achterkant van de uitdraai van het CTG-apparaat dat Sigurs hartslag tijdens de bevalling registreerde. Zijn zwager had hem aangeraden de gebeurtenissen tijdens de bevalling op te schrijven nadat hij zelf in gebreke moest blijven toen zijn vrouw hem naar details vroeg. Toen het bij Sigur misging, werd Gerben zowel een wanhopige vader als een geconcentreerde verslaggever. Zijn woorden richt hij aan Rimke, alsof het een brief is.
22.00 De uitslag van het bloedmonster is niet optimaal, Sigur moet eruit en snel, dus ze beginnen gelijk. Je krijgt de keuze om te persen maar omdat de kans klein is dat Sigur dan snel geboren wordt, wordt de operatiekamer gereedgemaakt. Jij neemt de uitdaging aan, je weet hoe je moet persen zeg je, en je wilt het proberen. De hormonen voor de persdrang worden opgevoerd, de gynaecoloog heeft de bevalling overgenomen en zet een zuignap op het hoofdje van Sigur. De verloskundige vertelt je wanneer je een perswee hebt.
22:19 Door alle verdoving voel je het zelf niet meer, maar je doet het goed. In drie weeën is het jochie eruit en ligt op je buik. Alles zit onder het bloed en het smeer en je hebt een flinke knip gehad. Ik ben zo trots op je. Je was zo koel, je wist precies wat je moest doen, maar de alarmbellen gaan af. Sigur ademt niet.
22.20 Ze hebben er strakke procedures voor, iedereen heeft zijn taak. Specialisten komen aanrennen en met acht of tien man staan ze om de kleine Sigur heen. Wij vangen alleen flarden op van wat er gezegd wordt, maar kunnen alles zien. De hartslag wordt trager, zijn longen zitten vol meconium: vruchtwater met ontlasting. Ik heb werkelijk geen idee hoe ernstig het is, maar het wordt mij, en jou ook, duidelijk als we ze hardop horen tellen. Ze zijn Sigur aan het reanimeren.
Gerbens verslag is opgenomen in het boek. Rimke legt me later uit dat ze de ‘feiten’ wil delen met anderen, vooral de lezers die dit zelf hebben meegemaakt of iemand kennen in hun omgeving. Zelf heeft ze mistige herinneringen aan die momenten. Gerben heeft ze op een rij gezet. Zonder metaforen want die zijn overbodig en storend. Dit is haar herinnering:
Het is een wonderlijk gevoel als Sigur uit mijn buik glibbert. Nog wonderlijker is de aanblik van Sigur als de gynaecoloog hem omhooghoudt. Wat is hij lang! Hoe is het mogelijk dat dat heeft gepast? Ze leggen hem op mijn buik. Dat Sigur blauw en slap is, heb ik niet in de gaten. Ik maak mij nergens zorgen over.
Een klein ‘astronautje’
Is gedeelde smart halve smart, zoals al eeuwen wordt beweerd? Voor P.F. Thomése in zijn boekje Schaduwkind, over zijn gestorven dochtertje, in ieder geval niet. Hij wil geen mensen zien, laat staan met hen over zijn dochter praten. Hij begint zijn schetsboek van rouw met deze woorden: ‘Vandaag een schutting geplaatst.’ En drie regels later: ‘God, wat haat ik de mensen. Kst! Vort!’ Dertien jaar later keert hij terug naar zijn ‘schaduwkind’ en reflecteert in een presentatie voor een volle aula op toen. Ik ben erbij en raak diep onder de indruk, van zijn woorden en van de manier waarop ze gebracht worden. Hij citeert uit zijn tekst van 2003. Ze blijven met zijn tweeën achter tussen de drommen levenden, die hun vreemd zijn.
Toen ons kind nog leefde (of in leven werd gehouden) waanden we ons op een eiland. Een eilandje van hoop in een oceaan van …. dood. Buiten op straat zagen we de mensen als schimmen voortdoen, het was alsof ze zich in het hiernamaals bevonden, doden in het dodenrijk die deden alsof ze leefden. Niets had nog betekenis….
In Sigur gebeurt het tegenovergestelde. Een kleine kring van vrienden en familie is voortdurend aanwezig in het boek. Er worden brieven en gedichten geschreven aan en over Sigur. Ze staan in het boek verspreid. Op de dag dat ouders en andere familieleden in spanning wachten op het goede nieuws dat maar niet komt begint het ‘delen van de smart’ al in de vorm van poëzie en proza. Na middernacht gaat eindelijk de telefoon, maar met slecht nieuws. De zus van Rimke schrijft: “… mama’s rennende voetstappen over het grind. Ze rent, dacht ik. Het is goed. Maar het was niet goed. Mama kwam onze kamer binnen en zei: ‘Met Rimke is het goed, maar met het kindje niet’. ´
Onmiddellijk vertrekken we met onze auto naar Amsterdam om bij Rimke en Gerben en het ‘jochie’ te zijn. We lopen door de stille gangen van het slapende ziekenhuis en omhelzen Rimke en Gerben, zonder woorden. Op onze tenen betreden we de Intensive Care, waar het enige geluid van zoemende apparaten komt. We zien een klein ‘astronautje’, gevangen in slangen.
Ik vraag Rimke na bijna tien jaar, of ze blij waren met ons bezoek midden in de nacht. Kwamen we niet te vroeg en waren we niet te opdringerig? Ze vertelt over een bubbel waarin zij en Gerben zich bevonden en waarin ze ook wilden blijven. Maar tegelijkertijd deed onze invasie haar goed. Ze was trots op hun mooie kindje en wilde dat wij hem zouden zien. Niets is óf-of’. Alles is dubbel. Wij waren een soort bijgebouwtje van de bubbel. Af en toe kwamen we binnen en dan weer trokken we ons terug. Maar dat bijgebouwtje was enkel voor de meest nabijen. De anderen kwamen alleen via de brievenbus binnen; een vloed van kaarten waarin mensen probeerden taal te vinden, soms troostend ondanks het gestamel, soms onhandig en ‘fout’ maar altijd goedbedoeld.
Rimke: Al snel werd duidelijk dat met de komst van Sigur binnen onze families niets meer hetzelfde zou zijn. Er ontstond een intimiteit die er eerder nog niet was. Niet alleen tussen mij en mijn schoonouders, maar ook tussen Gerben en mijn ouders en tussen onze ouders onderling.
Op de dag dat Sigur overlijdt schrijft zijn oma een brief aan zijn ouders.
Sigur, jullie prachtige zoon, Sigur van ons allemaal, voor altijd. Niemand die hem ooit zal kunnen kwetsen, pijn doen ... Kind waar zóveel van gehouden wordt, zoveel van gehouden is.
Wij allen wilden gisteren naar Sigur blíjven kijken, rond zijn bedje blijven staan, de tijd viel stil, het was zo onwerkelijk afscheid te nemen. Alleen de pijn op jullie gezicht liet de werkelijkheid zien. Het brak mijn hart.
De andere oma richt zich tot Sigur:
Wij allemaal hoopten op een wonder. Wij allemaal beseften niet dat jij het wonder was. Wat jij hebt gedaan met ons allemaal … Jij kleine, charmante veroveraar. Jij hebt ons allen om jouw kleine vingertje gewonden. Wat een netwerk heb jij in jouw korte ‘zijn’ hier opgezet, en ons allemaal intens met elkaar verbonden.
De vader van Rimke schrijft op die donkere dag dat hij met Sigur een wandeling heeft gemaakt over dijk naar de boerderij van de buren.
In de sloot naast ons waren een papa- en mamafuut aan het duiken. Soms kwamen ze boven met een visje in hun bek; hap hap en weg was het visje. Dat wilde ik jou allemaal laten zien. Vandaag, in de kouwe regen. Het was alsof je op mijn schouder zat, maar in werkelijkheid was je in Amsterdam. Je werd daar voor het eerst en voor het laatst door je papa en mama gewassen en in mooie kleertjes gestoken.
Rimkes zus schrijft hoe ze Sigurs laatste dag heeft beleefd, hoe de kinderen haar getroost hadden, en hoe ze in de supermarkt in huilen was uitgebarsten.
Mijn lichaam schokt. De kassajuffrouw vraagt of ik een bonnetje wil. Ik realiseer me dat ze al die tijd mijn hand heeft vastgehouden. Nee, dank. Geen bonnetje. In de supermarkt kun je nu een speld horen vallen. Ik loop met Akse op mijn arm naar buiten.
Op de avond vóór zijn dood, wanneer door een MRI duidelijk is geworden dat het helemaal mis is met zijn hersentjes, wordt het jochie in zijn bedje bedolven onder kaartjes en tekeningen, gedichten en briefjes, een speelgoedautootje van zijn neefje, en een grote knuffelbeer. Allemaal pogingen om het verdriet te delen, bedenk ik nu. Rimke schrijft daarover:
Meer dan wat ook zijn het de teksten van mijn familie die mij raken. Alsof verdriet heftiger binnenkomt als het via een omweg reist; als het zich via de ziel van anderen aan me openbaart. Te weten dat er van Sigur gehouden wordt, doet me goed, maar roert me steeds opnieuw tot tranen.
Ondergronds woekerende pijn
Tot ongeveer 30 jaar geleden werd vrij algemeen aangenomen dat zwijgen over het jong overleden kindje het beste was om het verdriet te boven te komen. Om zo goed mogelijk te ‘vergeten’ wat er gebeurd was, werd het overleden kindje vaak onmiddellijk na de bevalling ‘afgevoerd’. Als de ouders het kind niet gezien en gevoeld hadden, zouden zij zich minder hechten aan het kind was de heersende theorie van artsen en psychologen. Een goede vriendin van ons, waarvan het premature eerste kindje stierf tijdens de bevalling, vertelt dat haar kind al was meegenomen in een nierbekken toen zij vroeg het te mogen zien. De vader had hulpeloos toegekeken. Ook bij moeders die een kind wilden of moesten afstaan was dat gebruikelijk.
Bij de molenaar, timmerman, caféhouder en hun echtgenotes in ons dorp werd zwijgen waarschijnlijk ook gezien als de beste remedie tegen levenslang verdriet. Een nieuwe baby moest het overleden kind vervangen. Vaak kreeg het nieuwe kind de naam van zijn/haar voorganger. De gegevens in het bevolkingsregister vermelden soms drie maal dezelfde naam. Vrienden uit Ghana probeerden mij of Rimke te troosten door te schrijven dat er hopelijk gauw een nieuw kind geboren zou worden. ‘De Heer heeft gegeven, de Heer heeft genomen’ is (was?) een veel geciteerd Nederlands gezegde, dat niet alleen opriep tot berusting maar ook hoop gaf dat de Heer een nieuw kind zou schenken. Rimke kon zich niet vinden in die goed bedoelde woorden. Sigur kon niet door een ander kind vervangen worden.
In het Ghanese dorp waar ik een aantal jaren gewoond en gewerkt heb, werd de dood van een kind soms verklaard als een ingreep van de voorouders die het kind niet wilden afstaan en het terugriepen. Als er opnieuw een kind werd geboren dat ook stierf, werd dat vermoeden bevestigd. Om te voorkomen dat het weer gebeurde werd een derde kind ‘onaantrekkelijk’ gemaakt door het incisies te geven in het gezicht en een lelijke naam te geven.
Jelte Krijnsen schreef het boek Broertje dood over zijn broertje Peter die eind jaren zeventig van de vorige eeuw overleed. Jelte was toen tweeëneenhalf. Over Peter werd nooit gesproken. Toen Jelte acht was ontdekte hij bij toeval dat Peter bestaan had. Peter had een zeldzame lichamelijke afwijking en is waarschijnlijk in de taxi op weg naar het ziekenhuis gestorven. De doodgezwegen Peter drukte op het hele gezin. Pijn en spijt bleven ondergronds woekeren. De ouders wilden hun levende kinderen niet met hun grote verdriet belasten maar die voelden dat het er was. Uiteindelijk werden de kinderen daardoor juist zwaarder belast.
Jeltes terugblik op de vele jaren met de afwezige Peter verschijnt in dezelfde periode als Sigur. Rimke en Jelte worden samen geïnterviewd tijdens de ‘Baby Loss Awereness Week’ die jaarlijks georganiseerd wordt om aandacht te vragen voor het verlies van baby’s tijdens de zwangerschap of kort na hun geboorte. De BLA Week is een van de vele initiatieven om het zwijgen over dat leed te doorbreken. Tijdens het interview zegt Jelte dat hij respect heeft voor Rimke, die zo goed inziet dat het niet alleen háár verlies is, niet alleen háár wanhoop en verdriet maar dat de hele familie slachtoffer is.
Het ergste
Langer dan een eeuw geleden schreef Willem Elsschot het gedicht ‘Bij het doodsbed van een kind’. Het begint als volgt:
De aarde is niet uit haar baan gedreven
toen uw hartje stil bleef staan,
de sterren zijn niet uitgegaan
en 't huis is overeind gebleven.
De beginregels doen denken aan de natuurverschijnselen die drie van de vier evangelisten vermelden op het moment dat Jezus sterft. ‘Rond het middaguur werd het donker in het hele land omdat de zon verduisterde. De duisternis hield drie uur aan. Toen scheurde het voorhangstel van de tempel doormidden.’ (Lucas 23). Deze ‘Darkness at noon’ onderstreept de kosmische betekenis van het moment. Voor een vader en moeder kan de dood van hun kind vergelijkbaar zijn met het sterven van Jezus. Of zelfs erger; het ergste dat hun kan overkomen. Het is tegennatuurlijk dat een kind vóór de ouders sterft. Hun levens worden op de kop gezet. Het is een gedachte die vaak terugkomt in de literatuur over rouwen.
Ieder mens ervaart zo’n schok anders. Het is aannemelijk dat voor velen niets meer van belang of betekenis is na het verlies van een kind. Maar Rimke heeft teveel gezien en meegemaakt om die ervaring niet te nuanceren en relativeren. Ze heeft in Nicaragua en Nederland de dagelijkse aanhoudende wanhoop gezien van ouders met een kind met schizofrenie. Dat verdriet is niet compact, zoals het mijne, zegt ze. Zij hebben te maken met ‘levend verlies’, een verdriet dat onophoudelijk hun levens beheerst door de complexiteit van deze aandoening en de grote sociaal-maatschappelijke impact ervan. Ze schrijft:
Totdat ‘het’ me overkwam dacht ik ook dat het een van de ergste dingen is die een mens kan overkomen. Nu ervaar ik dat het verlies van een kind in een context van liefde en welvaart draaglijk kan zijn. Al duurde het wel een poosje tot ik me dat realiseerde.
Het verdriet waar ik mee te maken heb is compact. Het is niet van voorbijgaande aard. Het slijt niet, het went wel. Ik zeul het mee. Het is heus niet altijd zwaar, ik zeul het gewoon mee; dat kan nu eenmaal niet anders en ik doe het vastberaden. Het komt naar de oppervlakte als ik kindjes van Sigurs leeftijd zie of als Geertje [zus] een herinnering ophaalt, maar het komt ook naar boven op onverwachte momenten. Als mijn neefje een sinterklaasliedje zingt of als ik tegen iemand aan bots op het drukke Amsterdam Centraal die boos op me wordt. Het ebt meestal snel weer weg en erna voel ik me beter, ja zelfs een beetje opgelucht, want Sigur blijkt nog steeds een deel van mij.
In een recensie van Michael Cholbi’s Grief, a philosophical guide, schrijft filosoof Martin Doorman:
Volgens hem [Cholbi] is het object van rouw niet de ander, het is de eigen relatie met de overledene. Het gaat er niet om je van die ander los te maken, maar om de door de dood veranderde verwantschap opnieuw vorm te geven. Door het sterven van de ander verander ik zelf namelijk ook: het herzien van deze relatie maakt mij tot een andere persoon. Goed rouwen is daarom uiteindelijk het verwerven van zelfkennis.
Na het verlies van Sigur is alles anders en moeten Gerben en Rimke zichzelf opnieuw uitvinden in een veranderde wereld.
Iedere keer als ik een vriend, vriendin, familielid of collega weer voor het eerst zie, schrik ik van de blik in hun ogen. Daarin zie ik weerspiegeld wat ‘ons is overkomen’. Vooral de jonge vaders en moeders in onze vriendenkring zijn geschokt. Te horen over de tranen die om ons en Sigur worden vergoten, zet mijn leven na de ziekenhuisperiode opnieuw op zijn kop. Het verwarmt mijn geest, maar het verontrust me ook. Wat staat ons te wachten? Zal ik nooit meer gelukkig kunnen zijn?
Zeven maanden na Sigurs overlijden was het er voor het eerst: een geluksgevoel. Het gebeurde tijdens een fietstocht met Gerben over de Veluwe. We waren neergestreken op een bankje onder de bomen om een boterham te eten. De zon scheen door de bladeren. Het overviel me.
Literatuur
Geest, Rimke van der. Sigur – Voor even en altijd. Hilversum: Growing Stories, 2022
Krijnsen, Jelte. Broertje dood. Hilversum: Growing Stories, 2022.
Thomése, P.F. Schaduwkind. Amsterdam\Antwerpen: Atlas Contact, 2003.
Thomése, P.F. Ons eerste kind. In: Oderwald, Arko et al. (red) Het zieke kind. Utrecht: De Tijdstroom, 2016.