Nawoord



Het is november 2000 als ik meespeel in een toneelstuk van de plaatselijke toneelvereniging van het dorp van mijn ouders. Het is een serieus stuk en het kost me moeite om me in mijn rol in te leven. Ik speel een jonge vrouw die over het podium sloft met een pop in haar armen. Ook de andere spelers vertonen enigszins eigenaardig gedrag. Het publiek tast in eerste instantie in het duister: wat is hier aan de hand? Na een tijdje wordt duidelijk dat het om een groep mensen gaat die bij elkaar is gebracht voor een therapiesessie; ze hebben allemaal iets traumatisch meegemaakt. Terwijl ik mijn ‘baby’ lieve woordjes toefluister, begrijpt de toeschouwer dat ik mijn kind verloren heb.


Meer dan twintig jaar later herinner ik me deze toneelavond. Ik vraag me af hoeveel mensen in het publiek destijds een steek in hun hart hebben gevoeld; heb ik daar toen eigenlijk wel bij stilgestaan? Of was mijn vertolking van een vrouw die haar kind verloor zo belachelijk dat ze slechts meewarig hun hoofden hebben geschud? Dachten ze: ze moest eens weten?


Nu weet ik het. Het noodlot kwam als een donderslag bij heldere hemel. De zwangerschap was goed verlopen. Sigur was gezond en hoewel hij na veertig weken nog steeds op zich liet wachten, maakten we ons nergens zorgen over. Dit was het kind met wie we onze toekomst fantaseerden; als hij een jaar oud zou zijn, zouden we verlof opnemen en een half jaar in Spanje gaan wonen.


Vlak voor zijn komst maak ik tijdens een wandeling een gedicht voor op het geboortekaartje: ‘Ik denk aan jou en later, en hoe het worden zal.’ Maar er zou geen later zijn met Sigur. Nu behoor ik tot de groep mensen die een kind is verloren en daar een boek over heeft geschreven. Schrijven heelt en het boek dat ontstaat is een geschenk aan jezelf en, misschien, ook aan anderen.


Het schrijfproces begint als ik, kort na het overlijden van Sigur, een raadselachtige kaart ontvang. In eerste instantie schrijf ik om mijn frustratie en woede te temmen, later om mijn verdriet te kanaliseren en ten slotte kan ik dankzij het schrijven mijn liefde voor Sigur laten stromen. Steeds vaker kijk ik uit naar vrije uurtjes om me onder te dompelen in de parallelle wereld die het rouwen voor mij is. Het liefst schrijf ik overdag in een cafeetje. De Amsterdamse gezelligheid ervaar ik als troostend tijdens het terugdenken aan de gebeurtenissen. Soms zijn mijn wangen nat van de tranen terwijl ik achter mijn laptop een stuk appeltaart eet. Het is genieten en lijden tegelijk.


Dat het schrijfproces synchroon loopt met mijn emoties; woede, verdriet en liefde, realiseer ik me later pas. Ik kom erachter als ik mijn bijna voltooide boek aan een aantal lotgenoten laat lezen. Een van hen vertelt me dat hij de toon op de eerste pagina’s cynisch vindt. Dan zie ik het ook. Plotseling herinner ik me weer de boosheid na het overlijden van Sigur en hoe ik voornamelijk de rauwe feiten optekende. Pas later was ik in staat om afstand te nemen van die feiten en kwam er ruimte voor gevoel en reflectie. Hoewel het schrijven van het boek tot op dat moment een vloeiend proces is geweest, begin ik nu te worstelen. Wat moet ik doen? Ik wil toekomstige lezers geen akelig gevoel bezorgen. Zal ik de eerste pagina’s herschrijven, verplaatsen of gedoseerd in latere teksten opnemen? Lange tijd laat ik het boek onberoerd en dan, uiteindelijk, besluit ik het zo te laten. Het is hoe het is. Dit is hoe rouw verloopt.


Bedankt Annelies Killian, Frank van Ooyen en Bouke van  der Put-Hazenbosch voor jullie waardevolle tips. Afke Hoekstra, voor de ad hoc sparmomenten. Peter Smolders voor de sympathieke begeleiding bij het uitgeven van dit boek.


Geertje, Sjaak, Betty en Jenny, bedankt voor de liefdevolle gedichten, mails en brieven. Gerben, voor jouw ontroerende dagboek.


Met dank ook aan mijn favoriete cafeetjes: L’Affiche, De  Roos, Bax en het WG Café.


Tot slot, Jukka. Dankjewel, prachtigste jongetje op aarde. Voor jouw onbegrensde liefde en de manier waarop je jouw  broertje Sigur ‘omarmt’. Wat ben ik blij dat jij er bent!